Jurisprudentie
AE5238
Datum uitspraak2002-06-12
Datum gepubliceerd2002-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/40103, 02/40104
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/40103, 02/40104
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herhaalde aanvraag / nova.
Verzoekster heeft een herhaalde aanvraag gedaan om toelating in Nederland omdat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die in de eerste procedure niet zijn beoordeeld. Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat zij is verkracht voor haar vertrek uit het land van herkomst en dat zij hierover niet eerder een verklaring heeft kunnen afleggen.
Hoewel de meervoudige verkrachting in beginsel niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die niet reeds eerder aan verzoekster bekend was, is het van algemene bekendheid te achten, dat slachtoffers van marteling en zedenmisdrijven doorgaans in een langdurig verwerkingsproces geraken, tijdens welke het slachtoffer niet of nauwelijks in staat is over zijn of haar ervaringen te spreken en/of niet werkelijk in staat is tot het nemen van rechtsmaatregelen. Daarom kan aansluiting worden gezocht bij de verjaringsjurisprudentie in civiele aansprakelijkheidszaken met betrekking tot seksueel misbruik (uitspraken Hof te ’s-Hertogenbosch, NJ 1996, nr 719 en Hof te Leeuwarden, NJkort 1998 nr. 5). Het strookt derhalve met een redelijke wetsinterpretatie, om het begrip 'nieuw gebleken feiten' aldus uit te leggen, dat daaronder ook die feiten vallen waarvan het slachtoffer pas na het eerdere besluit een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat zij werkelijk in staat is daarover te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen. In de onderhavige zaak heeft verzoekster voldoende geadstrueerd dat zij pas na het eerdere besluit een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat zij werkelijk in staat is daar over te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een onjuiste toepassing van de artikelen 4:6, eerste lid en 3:46 Awb. Beroep gegrond, verzoek niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: 02/40103 (verzoek) en 02/40104 (beroep)
Datum uitspraak: 12 juni 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1964,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. P.P.M. Mol,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A. Elkhannaji,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 20 mei 2002 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluit van 23 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
Verzoekster heeft daartegen bij brief van 24 mei 2002 beroep ingesteld.
Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 24 mei 2002 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 mei 2002. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De vaststaande feiten
1 Verzoekster heeft reeds eerder, op 6 oktober 1999, in Nederland een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is op 7 september 2000 afgewezen. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de uitkomst van dit bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Verzoekster heeft op 17 november 2000 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 18 juli 2001 heeft de president van deze rechtbank (zittingsplaats 's-Gravenhage, AWB 00/71892 en 00/71897) het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
De standpunten van partijen
2 Verzoekster heeft op 20 mei 2002 een (herhaalde) aanvraag gedaan om toelating in Nederland omdat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn welke in de eerste procedure niet zijn beoordeeld. Zo beschikt verzoekster thans over een brief van een buurvrouw die de, in de eerste procedure door verweerder en de president van deze rechtbank aangenomen, onaannemelijkheid van de afkomst van verzoekster en het daarmee samenhangende asielrelaas weerlegt. Voorts heeft verzoekster aanvullende verklaringen afgelegd over een meervoudige verkrachting en heeft zij hiermede verband houdende medische stukken overgelegd.
3 Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster van 20 mei 2002 afgewezen, omdat hetgeen door verzoekster naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Aan de door verzoekster overgelegde brief van de buurvrouw kan niet die waarde worden gehecht die verzoekster gewenst ziet. De brief is vaag en bevat geen nieuwe informatie. De door verzoekster geschetste medische problemen zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden omdat deze reeds in de eerste procedure aan de orde zijn geweest.
4 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden op grond waarvan haar asielrelaas opnieuw inhoudelijk beoordeeld dient te worden. Zo werd het in de eerste procedure niet aannemelijk geacht dat verzoekster de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft en van Azeri afkomst is. Dientengevolge werd het asielrelaas eveneens onaannemelijk geacht. Uit de thans overgelegde brief van de buurvrouw volgt echter onverkort dat de verklaringen van verzoekster wel juist waren. Voorts betreffen de aanvullende verklaringen van verzoekster over de meervoudige verkrachting en de overgelegde medische verklaringen nieuwe feiten en omstandigheden die in de eerste procedure niet aan de orde zijn geweest.
De beoordeling
5 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6 Indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling, kan de voorzieningenrechter, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, na de zitting onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding, te meer nu partijen hier ter zitting uitdrukkelijk om hebben verzocht.
7 Ingevolge artikel 8:69 van de Awb, dient de voorzieningenrechter het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dit besluit aangevoerde beroepsgronden.
8 Het beroep is gericht tegen het besluit van 23 mei 2002 waarbij de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het Aanmeldcentrum te Zevenaar is afgewezen binnen 48 proces-uren.
9 Bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, gaat het er om of het besluit binnen 48 proces-uren op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
10 Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, in geval van een herhaalde aanvraag, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien van dergelijke feiten of omstandigheden geen sprake is, kan de aanvraag op grond van het tweede lid van deze bepaling worden afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
11 Volgens vaste jurisprudentie is in beginsel alleen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet als grond naar voren hadden kunnen worden gebracht.
12 Met betrekking tot de door verzoekster overgelegde brief is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze brief van de buurvrouw niet kan worden aangemerkt als een novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De brief dient te worden aangemerkt als een bewijsmiddel van een eerder gesteld feit, niet als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
13 Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat vanwege de aanvullende verklaringen over een meervoudige verkrachting en de thans overgelegde medische gegevens sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
14 Verweerder heeft in de bestreden beschikking onder meer overwogen dat de medische problematiek van verzoekster reeds in de eerste procedure aan de orde is geweest en er "reeds hierom geen sprake zou zijn van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb". Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kleeft aan deze overweging van verweerder een motiveringsgebrek. Het gaat immers niet om de medische problematiek als novum maar om de gestelde meervoudige verkrachting als novum die de thans nader geadstrueerde medische problematiek tot gevolg heeft gehad.
15 Hoewel de thans door verzoekster aangevoerde meervoudige verkrachting in beginsel niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die niet reeds aan haar voor 18 juli 2001, de datum van ongegrondverklaring van het bezwaar, bekend was, is het van algemene bekendheid te achten, dat slachtoffers van marteling en zedenmisdrijven doorgaans in een langdurig verwerkingsproces geraken, tijdens hetwelk het slachtoffer niet of nauwelijks in staat is over zijn of haar ervaringen te spreken en/of niet werkelijk in staat is tot het nemen van rechtsmaatregelen. Daarom kan aansluiting worden gezocht bij de verjaringsjurisprudentie in civiele aansprakelijkheids-zaken met betrekking tot seksueel misbruik (vergelijk Hof te 's-Hertogenbosch, NJ 1996, nr 719 en Hof te Leeuwarden, NJkort 1998 nr. 5). Het strookt derhalve met een redelijke wetsinterpretatie, om het begrip "nieuw gebleken feiten" aldus uit te leggen, dat daaronder ook die feiten vallen waarvan het slachtoffer pas na het eerdere besluit een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat zij werkelijk in staat is daarover te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen.
16 De voorzieningenrechter is van oordeel dat middels de door verzoekster overgelegde medische verklaringen, in het bijzonder de brief van 6 december 2001 van de behandelend arts van verzoekster van het Centrum voor Geestelijke gezondheidszorg Delfzijl, aannemelijk is gemaakt dat zij pas na het eerdere besluit een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat zij werkelijk in staat is daar over te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen.
Uit de betreffende brief blijkt dat verzoekster van 19 oktober 2001 tot en met 30 november 2001 opgenomen is geweest op de Acute Deeltijdbehandeling, zij gedurende deze opname rustiger en minder psychotische werd en dat zij eerst aan het einde van deze opname, pas nadat een vertrouwensrelatie met haar arts is ontstaan, naar voren heeft kunnen brengen dat ze door vijf mannen, die tot dezelfde bevolkingsgroep behoren als haar echtgenoot, is verkracht. Alsmede heeft zij toen voor het eerst over haar angst kunnen spreken dat als haar echtgenoot er achter komt wat haar is overkomen, hij haar zal verstoten.
17 De meervoudige verkrachting en de omstandigheid dat verzoekster hier niet eerder over heeft kunnen praten, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende geadstrueerd in de thans overgelegde nadere medische stukken.
18 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens een onjuiste toepassing van artikel 4:6, eerste lid, en artikel 3:46 van de Awb, zodat het beroep gegrond is.
19 Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen.
20 Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Bij besluit van 23 mei 2002 heeft verweerder in verband met de medische toestand van verzoekster artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing verklaard en wordt verzoekster en haar gezinsleden voor de duur van 4 maanden opvang verleend.
21 Vorenstaande betekent dat verzoekster geen procesbelang heeft bij het verzoek, zodat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
22 Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift omdat verzoekster op basis van de door verweerder verstrekte gegevens omtrent een dreigende uitzetting hiertoe genoodzaakt was, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1). Aangezien er van mag worden uitgegaan dat de gevraagde toevoegingen zullen worden verleend, dient de vergoeding ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
-
- verklaart het beroep (02/40104) gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 mei 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten in verband met de behandeling van het beroep ad € 322,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
- verklaart het verzoek (02/40103) niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten in verband de behandeling van het verzoek ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2002 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt onder meer dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten en dat artikel 6:6 van de Awb niet van toepassing is. Bij het beroepschrift dient een afschrift van de uitspraak overgelegd te worden.
Afschrift verzonden:
12 juni 2002